Toen God orde in de chaos bracht en licht in de duisternis, schiep Hij levende elementen.
“11 God zei: ‘Overal op aarde moet jong groen ontkiemen: zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten dragen met zaad erin.’ En zo gebeurde het. 12 De aarde bracht jong groen voort: allerlei zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten droegen met zaad erin. En God zag dat het goed was.” (Ge 1:11-12 NBV)
Volgens plan schiep Hij daarna wemelende dieren.
“20 God zei: ‘Het water moet wemelen van levende wezens, en boven de aarde, langs het hemelgewelf, moeten vogels vliegen.’ 21 En hij schiep de grote zeemonsters en alle soorten levende wezens waarvan het water wemelt en krioelt, en ook alles wat vleugels heeft. En God zag dat het goed was. 22 God zegende ze met de woorden: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en vul het water van de zee. En ook de vogels moeten talrijk worden, overal op aarde.’” (Ge 1:20-22 NBV)
“God zei: ‘De aarde moet allerlei levende wezens voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren.’ En zo gebeurde het.” (Ge 1:24 NBV)
De dieren konden vrij doorheen de waters zwemmen, of tussen het gras en de bomen wandelen. Maar er ontbrak nog een wezen waarmee God een meer intiemere band wou hebben. Er was het wild gedierte, maar ook ‘huisdieren’ welke een eigenaar mochten hebben. Hiertoe maakte Jehovah God naar Zijn evenbeeld de mens.
“God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’” (Ge 1:26 NBV)
Die mens, genomen uit de rode aarde, waarin God Zijn levensadem blies mocht de aarde in ontvangst nemen en haar onderwerpen.
“7 Toen maakte Jehovah, God de Heer, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.”
“8 Jehovah legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. 9 Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad.” (Ge 2:7-9 NBV)
“28 Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.’”
“29 Ook zei God: ‘Hierbij geef ik jullie alle zaaddragende planten en alle vruchtbomen op de aarde; dat zal jullie voedsel zijn. 30 Aan de dieren die in het wild leven, aan de vogels van de hemel en aan de levende wezens die op de aarde rondkruipen, geef ik de groene planten tot voedsel.’ En zo gebeurde het.” (Ge 1:28-30 NBV)
Waar eerst chaos was had God nu netheid en orde gebracht in een overheerlijke omgeving waar de mens zich mocht thuis voelen. Alles wat hij nodig had was daar ter beschikking voor hem.
God had zich voorgenomen dat gehoorzame mensen een leven zouden hebben waarin ze een zalig leven zouden kunnen lijden, niet onderworpen zijnde aan moeilijkheden, lijden, veroudering of dood. Een volmaakt leven in een paradijs!
Toen de eerste mens tot leven kwam, was hij volgroeid, volmaakt gevormd, volmaakt gezond, en bezat hij een volmaakt moraliteitsbesef. De naam die hem herhaaldelijk in het Bijbelse verslag gegeven wordt, herinnert ons aan de materie waaruit hij werd gevormd. Zijn naam was ʼA·dhamʹ. [in de oorspronkelijke taal van het scheppingsverslag in de Heilige Schrift: Adhama of gevormd uit rode aarde, of grond, waaruit hij was gevormd, en daarom ʼa·dha·mahʹ genoemd.]Zijn naam zou dus terecht „aardse mens” kunnen betekenen. Dit werd de persoonlijke naam van deze eerste mens — Adam.
De eerste mens bevond zich in een prachtige parkachtige tuin waar alles heerlijk kon bloeien, daar God voorzien had dat er voldoende bewatering en licht was. Het was een paradijs waar de mens niets had voor moeten doen. De Goddelijke Maker had alles zo ontworpen dat de mens zelf niet moest aanleggen of toebereiden.
Hij wist dat hij niet zichzelf gemaakt had, niet zichzelf ontwikkeld had. Hij had zich niet door eigen inspanningen tot deze staat omhooggewerkt. Hiervoor zou hij moeten erkennen dat Jehovah zijn Maker was en dat heel de aarde Hem moest dienen met vreugde.
“1 Een psalm voor het dankoffer. Juich Jehovah, de Heer toe, heel de aarde, 2 dien Jehovah, de Heer met vreugde, kom tot hem met jubelzang. 3 Erken het: Jehovah, de Heer is God, hij heeft ons gemaakt, hem behoren wij toe, zijn volk zijn wij, de kudde die hij weidt. 4 Kom zijn poorten binnen met een loflied, hef in zijn voorhoven een lofzang aan, breng hem hulde, prijs zijn naam: 5 Jehovah, de Heer is goed, zijn liefde duurt eeuwig, zijn trouw van geslacht op geslacht.” (Ps 100:1-5 NBV)
“Ik loof u voor het ontzaglijke wonder van mijn bestaan, wonderbaarlijk is wat u gemaakt hebt. Ik weet het, tot in het diepst van mijn ziel.” (Ps 139:14 NBV)
+
Voorgaande
++
Aanvullende lectuur
- De Schepper achter eerste levende wezens
- Voorziening van leven
- Terugblikkend op de eerste mens en eerste gebeurtenissen 1 Ontstaan en plaatsing eerste mens
- Betreft de Mens
- De Adem van God tot bestaan, leven en tot relatie brengend
- Uit- en In- Ademen
- Sterfelijkheid en onsterfelijkheid 1 Levensadem en ziel
- Bereshith 2:4-14 Adem en leven plaatsing door de Elohim God
- Bereshith 5:1-2 Adam en Eva, naar de gelijkenis van God, hun geslachtslijn
- Geestelijke energie noodzakelijk voor de mens
- De doden – Waar zijn ze? 7 De mens werd een levende ziel